Het stille werk van Le Douanier
(NRC Handelsblad, 14 april 2016)
Ach, had Henri Rousseau nog maar geleefd, en dit grootse eerbetoon
kunnen meemaken. Dat een overzichtstentoonstelling van zijn werk
wordt omlijst door meesters als Carpaccio en Ingres, als nota bene
voetnoten bij zíjn oeuvre. Die eer wordt hem bewezen door Musée
d'Orsay, waar zijn portretje van schrijver Pierre Loti uit 1906
gezelschap krijgt van een onbekende man uit de late 14e eeuw, toegeschreven
aan Vittorio Carpaccio. Deze man is geportretteerd met fijnzinnige
details, de stoffen en gelaatstrekken, net als Loti poserend voor
een weids landschap met uiterst precies gepenseelde bomen en blaadjes.
Twee keer een archaïsche wereld. Maar nog iets bindt hen, iets waar
je de vinger niet op kunt leggen, iets van een zekere zorgvuldigheid
waarmee beide schilders de wereld tegemoet hebben getreden. Beide
kunstenaars, door vier eeuwen gescheiden, wilden de wereld met open
ogen bekijken en vangen. Dat is het, die liefdevolle aandacht, wat
je terugziet. Dat Loti een sigaret rookt en achter hem fabriekspijpen
verrijzen, des te beter. Want zo verzinkt dat industriële heden
in een archaïsche tijdloosheid, waar Rousseaus tijdgenoten in konden
wegdromen zonder het heden uit te sluiten.
En wij kunnen dat met hen nu in dit retrospectief van Le Douanier,
de deftig klinkende bijnaam die Rousseau dankte aan een weinig deftig
baantje bij de Parijse belastingen. Rousseau was een zonderlinge
figuur, door kunsthistorici daarom in een apart vakje gezet - zoek
'naïeve schilderkunst' op en je vindt Rousseau - omdat hij nergens
bij zou horen. Niet bij de officiële klassieke leer met perfect
geschilderde nimfen en soldaten, evenmin bij de avant-gardisten
die met die ouwelijke leer braken en vanaf 1905 massaal vielen voor
Rousseaus naïeve kunst. Maar er was een verschil. De meeste avant-gardisten
waren academisch geschoold en beheersten de stijl waar ze mee braken.
Rousseau had die keus niet: hij was een amateur. Dat academische
vernuft was voor hem simpelweg te hoog gegrepen.
Het leven van Rousseau (1844 - 1910) verliep anders. Hij had een
baantje bij het Parijse belastingkantoor, dag in, dag uit, toen
hij zo rond zijn veertigste besloot om eens wat verf en kwasten
te kopen. In 1886 was in Parijs een juryvrije tentoonstelling waar
hij aan meedeed, benieuwd naar het oordeel van de kunstkenners.
Die rolden ongeveer over elkaar heen van het lachen.
Zelfbewust
En dat vinden wij natuurlijk prachtig, want wij weten inmiddels
dat die wrede Parijse kunstkenners álle avant-gardisten uitlachten.
En wie het laatst lacht, lacht het best. Rousseau kon dat nog niet
weten, maar hield vol. In d'Orsay - dat kosten noch moeite heeft
gespaard en al zijn topstukken bijeen bracht - zie je dat hij een
kwart eeuw stug vasthield aan eenzelfde stijl. Zelfs zijn zelfportret
uit 1889-90 oogt al zelfbewust, met schilderspalet poserend op een
Parijse kade als om zich aan de wereld te presenteren. Achter hem
de moderne wereld: de nieuwe Eiffeltoren, een luchtballon. In dat
midden staat hij zijn mannetje met een speld op zijn revers die
iets wegheeft van een gehoopte eremedaille (komt hoor Henri, wacht
maar).
Nee, de kunsthistorici hebben gelijk. Zijn stijl is zonderling.
Wonderlijk. Uniek. Hij past niet in andere vakjes. Maar naïef? Bij
leven dikte Rousseau dat imago zelf al aan. Het kwam hem van pas
toen hij in 1907 werd gearresteerd (niet voor de eerste keer), wegens
verdenking van bankfraude. Hij bracht zijn schilderijen mee in zijn
verdediging. Maar edelachtbare, de maker van zulke onnozele kunst
kan toch geen geslepen crimineel zijn? - zoiets. Over de zaak gaan
verschillende verhalen, feit is dat hij snel weer op vrije voeten
was. Wie is er hier nou werkelijk naïef?
Outsiderrol
Tot zover niets nieuws onder de zon. Maar, d'Orsay kan zo'n retrospectief
natuurlijk niet brengen met oude koeien. Het doet dan ook iets nieuws:
het haalt hem uit die vermeende outsiderrol en plaatst hem ín de
kunstgeschiedenis. Met links Carpaccio en Uccello en rechts zijn
fans Picasso, Ernst, De Chirico, is dit een liefdevolle tentoonstelling.
Het levert veel kijkplezier en mooie duo's op (al gaan ze soms mank,
Ingres is té anders). Maar de vergelijkingen met modernen werken
goed: Carrà, Léger, Ernst leenden zichtbaar zijn composities. En
er gebeurt meer. Andersom geeft hun dynamiek een schwung aan de
tentoonstelling waardoor nog meer opvalt hoe anders Rousseau is.
Het is stil in zijn werk, surrealistisch avant la lettre. Neem La
Noce van rond 1905 waar het bos lijkt op iets uit Sjakie en de Bonestaak
en de hond op de voorgrond eigenlijk gewoon mislukt is. Maar daardoor
verandert het beest in iets anders, een poortwachter naar een andere
magische wereld.
Dit alles levert een prachtige tentoonstelling op, een warm bad,
al twijfelen kunsthistorici over die kunstenaarsliefde. "Jij en
ik zijn de grootste schilders van onze tijd," zei Rousseau tegen
zijn jonge gastheer Picasso die voor hem een banket organiseerde
in 1908, "jij in de Egyptische stijl en ik in de moderne." Picasso
zou hem er later achter zijn rug over uitlachen. Was het toch een
grap?
Vast niet. In elk geval herken je andersom bij Rousseau weinig invloeden
van zijn avant-gardistische vrienden. Hij bleef op zijn eigen pad.
En dat leidde hem naar ongerepte oorden - Van Gogh ging ervoor richting
platteland, Gauguin zelfs naar Tahiti, maar onze douanebeambte die
Parijs nooit uit ging kwam in gedachten overal en nog verder. Zulk
escapisme hoorde bij die industriële tijden, maar Rousseaus levensverhaal
klinkt als extra reden om te willen vluchten. Hij trouwde twee keer,
beide echtgenotes stierven, net als acht van zijn negen kinderen.
Met het monumentale De Droom, passend bij zijn late oerwoudschilderijen
die in d'Orsay een magistrale slotzaal vormen, probeerde hij in
1910 naar verluidt een potentiële derde echtgenote te interesseren,
vergeefs. Die zomer kreeg hij een wond aan zijn been, waarna hij
in september aan gangreen overleed. Hij stierf 66 jaar oud, eenzaam
en arm. Zijn kunstenaarsvrienden ontfermden zich om zijn paupergraf:
Apollinaire schreef dichtregels die Brancusi in een mooie steen
beitelde.
Zo werd De Droom het sluitstuk van zijn oeuvre, een ongepland maar
waardig einde. Een vrouw op een divan wijst richting het oerwoud
waar ze over droomt, en wij volgen, dat woud in, dat dicht geschilderd
is, blad voor blad, vijftig tinten groen, waar manshoge bloemen
bloeien, overal ogen loeren, de natuur als één organisme waar alles
gonst en dreigt. Fantastisch - letterlijk en figuurlijk - is dit
een wereld waar elke vezel gespannen staat en waar het recht van
de sterkste geldt. En de sterkste, dat was Rousseau.

Le Douanier Rousseau. L'innocence archaïque, t/m 17 juli 2016 in
Musée d'Orsay, 1 rue de la Légion d'Honneur, Parijs. Di-zo 9.30
- 18u, do tot 21.45u. www.musee-orsay.fr
|